EEN ONTMOETING TE SIBCULO
’t Was een prettige wandeling voor Luuks Hofsink, de voortvarende evangelist uit Bergentheim, die op deze zondag een preekbeurt zou waarnemen in de school te Sibculo. Praktisch stond die school daar. Ze was juist het middelpunt tussen Kloosterhaar en Sibculo en ’t was heel gemakkelijk voor de bevolking van beide gehuchten om hier de kinderen naar school te sturen, terwijl het gebouw ook heel gemakkelijk benut kon worden voor het houden van kerkdiensten.
Preken, dat was voor Luuks Hofsink toch eigenlijk altijd het mooiste wat er op de wereld bestond. Om je helemaal in te kunnen zetten in de dienst van het Evangelie. Ja, dat is niet zo gemakkelijk, maar toch het is zulk heerlijk werk. Gemakkelijk is het voor hem niet geweest om zover te komen. Dat heeft heel wat moeite en studie gekost. En dat is niet te verwonderen ook. Want zo breed hadden zijn ouders het niet. Als je zeven broers hebt en je bent nog ééntje van een tweeling, dan kun je in je latere jaren wel begrijpen, datje ouders het zuinig aan moesten leggen. Dan kun je ook heel goed begrijpen hoe ze er toe kwamen om één van de tweeling bij een kinderloze oom en tante op de Nijkamp’s boerderij onder te brengen.
Beste jaren heeft hij daar gekend, ’t Zijn eigenlijk geen oom en tante voor hem gebleven, want ze hebben hem in hun vriendelijk gezinnetje opgenomen als een eigen zoon. Ze hebben hem vertroeteld en geliefkoosd, dat hij helemaal niet zo erg verlangde naar zijn eigen ouders, al kwam in latere jaren „het bloed” toch nog wel eens een keertje boven. Trouw heeft Luuks het werk verricht: het ruwe boerenwerk op de ouderwetse boerenhoeve. Maar de rechte vreugde neen, die heeft hij daarin nooit gevonden, ’t ls wel mooi werk om zo’n koe te verzorgen en te zien, dat het beest op tijd melk geeft en dat de goede behandeling ook goede resultaten geeft. En het is ook wel mooi om de schapen telkens weer te zien vermeerderen en eens per jaar de wol er van in te kunnen zamelen.
ja, dat is wel zo, maar er zijn toch hogere dingen in het leven. Dat leren zelfs de bijen. Die zorgen voor de komende winter. Maar een mens heeft te zorgen voor de toekomst van morgen of nog in verdere tijden, en meer nog. Dat is Luuks Hofsink van kindsbeen bijgebracht. Wanneer hij later, toen hij in staat was zijn eigen hofstede te bezitten, bij zijn bijenstal stond, dacht hij daar over na. En daar bij zijn bijen, daar leerde hij zich diep bezinnen op de grote vraagstukken uit het leven van een mens. Daar, bij dat nijvere volkje, studeerde hij avond aan avond. Daar overdacht hij de grote theologische vraagstukken en daar gaat hij nog elke vrijdag naar toe, als hij zich weer klaar moet maken voor de zondag.
Als de mensen uit de boerschop van Bergentheim vragen waar Luuks Hofsink is, vertelt zijn vrouw, dat hij bij ’n iemenschoer” is en alle ingewijden weten wel, dat die bijenstal een heiligdom is, waar je hem niet mag storen, of het moet al zijn voor een zeer dringend geval. Wanneer een stervende geestelijke bijstand nodig heeft natuurlijk, dan gaat hij direct mee, maar verder Neen, en dat aanvaarden de Bergentheimers wel.
Dat alles overpeinst Luuks, wanneer hij daar voort stapt over die zanderige weg naar Sibculo. Wonder kan het toch gaan in de wereld. Daar hebben ze hem, de Bergentheimer boer, nu aangesteld als evangelist en ze hebben hem nog een jaarlijkse bezoldiging gegeven van honderd gulden ook. Als hij dan met zijn boerderijtje in de meest noodzakelijke levensbehoeften kan voorzien, dan kan hij met die honderd gulden per jaar ook al heel wat kopen. Er moet natuurlijk eens een keer een studieboek wezen. Er moeten ook een paar schoenen wezen, want je kunt best met de klompen naar de kerk gaan, maar wanneer je een plaats moet bezetten op een preekstoel, hoort men toch schoenen te dragen.
Hoge eisen ten opzichte van het uiterlijk, dat stelden zijn mensen niet. Wanneer hij in de oude school van meester Aan het Rot, daar in de boerschop ging preken, mocht hij er best eenvoudig uitzien. Wanneer zijn preek maar af was. Wanneer hij maar met voldoende bezieling het Woord mocht uitdragen. Wat dat betreft, was er voor hem een grote waardering. En trots dat één uit eigen kring zich tot zulk een gewichtige taak wist op te werken en het werk kon doen, zoals hij het deed.
Een paar weken geleden had hij nog in Hardenberg gepreekt. Ja, wanneer het werk dat nodig maakte, had hij daar helemaal geen bezwaar tegen. Maar het beste op zijn plaats voelde de eenvoudige prediker zich toch nog altijd onder zijn eigen mensen. Hij kent dat leven van een kleine boer, die met ontzaglijk grote opofferingen zijn doel tracht te bereiken. Hij kent ook de gedachtengang van die rauwe jongens daar uit het veen, die hem en anderen het leven wel eens lastig maken. Berghuis, Olthof, ja, dat zijn jongens, die zo moeilijk zijn te benaderen en die toch eigenlijk ook zelf niet weten wat ze met al hun onstuimigheid beogen.
„Au!” ’t Is een onverwachte uitroep die aan zijn lippen ontsnapt en geschrokken tast hij naar zijn linkerwang, waartegen een paar kleine kiezelsteentjes schijnen te zijn gesmeten. Voordat hij zijn hand teruggetrokken heeft, hoort hij al een doffe plof, die hem duidelijk maakt, dat hier stropers aan het werk zijn. Als hij met zijn witte zakdoek langs zijn gezicht veegt, merkt hij een paar kleine druppeltjes bloed en het blijkt wel, dat de hagel uit een oud bovenlaads geweer hem nog een kleine beetje heeft verwond ook. Maar dat de stropers het niet op hem gemunt hebben, och daarvan is hij tegelijkertijd al weer overtuigd. En meteen is het bewijs daarvan geleverd. Eén der reeën, die hier sporadisch voorkomen, holt met gracieuze sprongen voorbij en neemt voor de wijk langs de Boerendijk een fraaie sprong, die echter op het laatste moment nog wat in zijwaartse richting gaat. Het dier heeft de wandelaar bijtijds gezien.
Even plompt het in het wijkwater, ook maar een moment is dat, want dan heeft het vluchtende dier de westkant van de wijk reeds bereikt en stormt nog angstiger dan zoëven de velden in om in de kortst mogelijke tijd de bossen te bereiken, die het zo meteen aan het oog zullen onttrekken.
’t Zijn zulke gewone voorvallen hier in dit gebied, maar je schrikt er toch even van. Zo is het ook gegaan met Luuks Hofsink. Maar het duurt toch ook maar even en dan is hij weer de oude. En met de stok stevig in zijn rechterhand geklemd stapt hij voort. Die stropers blijven daar wel in de buurt van de Van Royensvelden. De buit op het grote wild is hun ontgaan. Ze zullen zich met kleiner wild tevreden moeten stellen vandaag.
t Doet de prediker toch pijn, dat ze zich zelfs niet ontzien om de zondag voor zo’n doel te gebruiken. En duidelijk ook weer ziet hij zijn taak. Hij zal moeten vechten tegen de verkeerde gewoonten en hij zal moeten trachten om die verschillende groepen der bevolking te bereiken met het Woord. Ze moeten de zin van het leven begrijpen en wanneer ze zich nu maar aan de opbouw van de streek willen wijden, komt er meteen meer bedachtzaamheid. En die wordt er toch ook wel gevonden. Bij hem in de boerschop is het heel gewoon, dat de mensen op sobere wijze trachten een bestaan aan de bodem te ontworstelen. Maar er komt toch ook al een mooie ontwikkeling in die kleine bedrijfjes. Daar heb je Bakhuis, Wiggers, Leemhuis, de Prengers en dan Jansen. Die komen toch maar wat best op gang. En als je dan weer let op die voortgaande ontvening. Daar zijn toch ook al heel wat mensen die zich steeds beter weten te gewennen aan de normale gang van het bedrijfsleven.
„Wat?” Daar komt werkelijk nog iemand uit de venen deze kant uit rennen. Zou het de stroper zijn, die daarnet heeft geschoten? Ja, hij moet het werkelijk zijn, want het geweer draagt hij nog in z’n rechterhand, maar eensklaps smijt hij het in een greppel en hij holt voort alsof iemand hem op de hielen zit. Dat zal ook wel zo wezen, want die kerel blijft maar voortrennen. Het lijkt wel alsof hij evenmin oog voor zijn omgeving heeft als de voortvluchtende ree van zoëven. Wat kan die kerel lopen! Maar waar wil hij heen? Wat is hij van plan? Hij zal toch niet. Hofsink hoeft zich niet lang die vraag te stellen, want met een nóg snellere aanloop plonst de man bijna midden in de wijk om die verder half lopend en half zwemmend door te ploeteren. Maar hij is nog niet aan de overkant als ook zijn achtervolger in het zicht komt. Het is een man met blinkende knopen. Het is vast een politieman, die hem op de hielen zit en dat het een man van het vak is, dat blijkt al wel direct, want zijn eerste loop is in de richting van de greppel, waarin het geweer is weggesmeten. Hij mist niet. De bovenlader is van eigenaar veranderd. En nu ziet Hofsink wie die veldwachter is. ’t ls veldwachter Van Laar, die heel goed begrepen heeft, dat hier in dit gebied de zondag een fijne stroopdag werd geacht. En daar eens een stokje voor te steken.... ja, dat is wel een taak die hem ligt. Eigenlijk had hij die stroper graag ingerekend, maar om daarvoor in zijn zondagse tenue nu een bad in de wijk te nemen neen, daar heeft Van Laar geen zin in. „Wie was die kerel?”
Ja, nu is Hofsink toch maar blij, dat hij de man in zijn overijlde vlucht niet heeft herkend, want om nu aanbrenger te spelen, dat is iets waar hij toch helemaal niet op gesteld is. En dat vertelt hij onomwonden. Dat begrijpt Van Laar ook wel en hij accepteert zijn nederlaag grootmoedig. Het geweer is dan toch binnen en op een avond of morgen hoopt hij die kerel nog wel eens in zijn vingers te krijgen. Nu loopt hij voort langs de oostkant van de wijk. Hier en daar moet hij wel over een greppel springen, maar tenslotte zijn ze toch gelijk aan de grote weg en samen stappen die twee dan voort: de prediker en de veldwachter, die vandaag maar eens in Sibculo zal gaan kerken. En juist als hij de school zal binnen stappen, ziet hij de bejaarde Middag op zich toestappen. „Ook in Sibculo vandaag, Van Laar?”
„Ja, we moeten toch ook eens kijken hoe hier de zaken staan. We zijn hier in zo’n lange tijd niet geweest. En ik geloof, dat er nog wel wat voor mij te doen is.” En met enige trots toont de veldwachter zijn buit: de oude bovenlader. Maar over die buks wil Middag ook al niet praten. Hij zal wel niet weten wie de eigenaar er van is, maar ook al zou hij het weten, dan vertelt hij dat nog niet. Hij moet helemaal niets van dat stropen hebben, ’t Is ook wel goed, dat de veldwachter er wat achteraan zit, maar om die mensen nu aan te brengen. Neen, dat is iets waartoe men zich in deze gewesten nu eenmaal niet zal lenen. „Kom vanmiddag bij ons eten,” noodt hij gul en royaal. En daar heeft Van Laar wel oren naar. Welja, hij is deze zondag toch in Sibculo. Er zijn nog wel meer adressen waar hij rustig binnen zou kunnen stappen, maar nu Middag het zo welwillend aanbiedt....
Als Luuks Hofsink die morgen zijn boodschap heeft gebracht, stapt Van Laar rustig met Middag naar zijn woning. Hier en daar verspreiden de kerkgangers zich. De ruime velden hebben hen in een ommezien als het ware opgeslokt en slechts hier en daar ziet men een enkele naar huis gaan. Straks zullen ze weer tevoorschijn komen voor de middagdienst. Hier en daar liggen de kleine boerderijtjes, die ze bewonen, vrijwel verscholen in het opgaande hout. Maar onooglijker nog liggen er de vele bouwvallige hutten der veenarbeiders, waarvan diverse nog uit veenzoden zijn opgebouwd.
In enkele gevallen is een voorhuisje van steen uit het oude klooster opgetrokken, maar dan is het achterhuis toch ook al weer uit zoden samengesteld, terwijl in uitzonderlijke gevallen ook het voordelige vakwerk is toegepast. Een enkele keer steekt zo’n uit vakwerk opgetrokken huisje zelfs prettig af tegen de bossen en de turfbulten, omdat de bewoners het zo vriendelijk wit hebben gekalkt. Maar over het algemeen sober en triest is die omgeving en je kunt eigenlijk best begrijpen, dat de mensen maar alles aangrijpen om er wat bij te verdienen: een haasje strikken of een konijn. Een enkele keer wagen ze zelfs een schot op het grote wild, dat hier vanuit oostelijke richting nog wel eens komt overstappen. Van Laar blijft veldwachter, ook op zondag. En heel spoedig probeert hij het gesprek weer te brengen op het stropen en het smokkelen. Want hier zo in de nabijheid van de grens is het stropen en smokkelen wel de meest gangbare bijverdienste. En als er dan eens een extraatje wordt verdiend, is er een mooie aanleiding om zo’n extra winst eens nat te maken. Een borrel, die houdt je fit. Maar even handig als Van Laar het gesprek op dergelijke dingen weet te brengen, weet Middag daar weer over heen te praten. Hij vindt het maar wat fijn, dat Van Laar met hem meegaat, maar praten over zijn eigen plaatsgenoten, neen, dat moet niet van hem verwacht worden. Daar is hij helemaal de man niet naar. En dan stappen ze op de vriendelijke woning toe. Eenvoudig is het, dat kleine koninkrijkje van Middag. Maar de bezitter is er heerlijk tevreden mee. Daar heeft hij nu al jaren zijn boterham kunnen verdienen. En daar leeft hij gelukkig en tevreden met zijn dochter, die de koffie wel bruin zal hebben als de kerkgangers terugkeren. Hij heeft zich niet vergist.
Koffie is er voldoende voor hen drieën en Van Laar merkt niet eens hoe er haastig een paar aardappels worden geschild om voldoende mondvoorraad voor de middag te hebben. En met het overige is Hendrika wel helemaal klaar. Daarvan is de voorraad groot genoeg en smakelijk wordt haar middagpot in een kort ogenblik grotendeels leeg gemaakt. „Boem!”
Met kracht valt er een zware steen tegen het bovengedeelte van de voordeur. Het is duidelijk, dat die bedoeld was voor de kleine ruitjes, die zich boven de deur bevinden. Met één sprong is de veldwachter buiten. Even ziet hij niets en niemand, maar dan ineens ziet hij een ruige jongenskop wegduiken in het struikenveld en met snelle sprongen achtervolgt hij de vlegel, die met aapachtige behendigheid de greppels, sloten en struikhindernissen weet te nemen. Even is er het spelletje van kat en muis, maar dan komt de „muis” op de vlakte en met zeldzame vlugheid weet hij zich te bewegen, dwars over het veenveld. Geweldig getraind is die knaap en het duurt maar even of hij heeft de vlucht genomen in de richting van één der wijken. Dat een veldwachter zich niet graag waagt aan het water, is stropers en smokkelaars voldoende bekend, doch ditmaal heeft de knaap zich vergist in de slimheid van de veldwachter, die bij het nakijken van de wegzwemmende knaap in een hoeveelheid struikgewas is weggedoken, van waaruit hij een prachtig overzicht heeft over het voor hem liggende veld.
Laag en woest ligt dat veld daar voor hem. Alleen die jongen vlucht er nog even op voort. Maar dan wordt de knaap al rustiger. En ook zijn zelfvertrouwen stijgt meteen. Nat is hij geworden, maar wat geeft dat?
Die kleren zullen wel weer drogen. En zonder enige zekerheid, dat de veldwachter hem nog is blijven nakijken, maakt hij echt kwajongensachtig een lange neus tegen de onzichtbare vervolger, die glimlachend de overmoedige knaap blijft nakijken. Dwars gaat de jongen dan over het slag en dan ziet Van Laar waar hij op af gaat. Daarginds, daar in de nabijheid van die volgende wijk, daar staat de scheefgezakte veen hut van Panhuis, de bekende stroper-smokkelaar en daar zakt na enkele omwegjes ook de jonge deugniet heen, die straks wel in geuren en kleuren zal vertellen, dat hij de veldwachter fijn is ontlopen, omdat die kerel natuurlijk bang is voor een nat pak.
In gedachten hoort Van Laar hem al opsnijden en tegelijkertijd begrijpt hij ook al het verband tussen de gebeurtenissen van deze morgen en wat nu tijdens het middaguur is gebeurd. Rustig blijft hij daar zitten, gehurkt in de struiken van het lichte bosgewas. Even nog ziet hij hoe de deugniet een turfbult aan de achterkant beklimt om te zien of het terrein verder veilig is en dan stapt de jongen voort in de richting van de hut, die hem al heel spoedig aan het oog heeft onttrokken.
Maar dan is de tijd voor Van Laar gekomen. Voorzichtig richt hij zich een beetje op om in het struikgewas toch nog aan het oog onttrokken te blijven en dan stapt hij rustig hoger op. Dat water in die wijk, daar moet hij niets van hebben. Vooral op zondag niet. Maar het is helemaal niet zo’n geweldige wandeling om nu even achter die wijk langs te lopen. En van daaruit kan hij het plan best opmaken. Aan de westkant van het veenslag ligt een brede strook ontgraven veld. Als hij een tikje voorover loopt, dan steekt zijn hoofd helemaal niet boven het veen uit. Gelukkig maar, dat hij zijn helm bij Middag heeft laten liggen. Dat scheelt nog weer een paar centimeter in de hoogte van zijn postuur. En die zwarte kuif van hem zal bovendien niet opvallen in dat zwarte veenveld, dat hij straks over moet steken.
Kalmpjes aan gaat hij verder. Steeds moet hij de laagste stukken ondergrond nemen en hij moet tegelijkertijd oppassen, dat hij zijn schoenen niet onder put in de vochtige veenbodem. Zo komt hij op geen tachtig meter afstand helemaal ongezien tegenover de veen hut. Maar dan moet hij zich blootgeven, ’t Is nu een kwestie van handelen en van een beetje geluk. En het geluk heeft hij mee deze middag. Want wanneer hij eensklaps de deur van de bouwvallige hut heeft opengesmeten, blikt bij in een achttal totaal verraste gezichten. En veel moois ziet hij verder niet. Vuil en somber ziet het er uit, daar in die veen hut en een vieze warmte komt hem tegen. Grote stobben hebben ze op het open haardvuur gelegd en even moet hij zijn tegenzin overwinnen om dat vunzige hok binnen te stappen, waar rook en damp aan de zoldering van de armelijke hut blijven hangen, omdat het gat in het huis dat alles niet snel genoeg kan verwerken.
Op een wrakke stoel zit Panhuis. Een oude rafelige broek heeft hij aangetrokken, die met een riem om het gore baaien hemd is vastgesnoerd. En aan touwen om het haardvuur hangen verschillende kledingstukken te
drogen, die in iets betere conditie schijnen te verkeren, dan hetgeen de man aan heeft. Naast die grote mannenkleren hangt nog wat oud jongensgoed en de bezitter daarvan zit in een gestreepte onderbroek bij het vlammende vuur als versuft naar de veldwachter te kijken. Dat hij nu toch zuur is, dat begrijpt de jongen best, en als de sterke hand van de veldwachter hem in zijn beklede schouder grijpt, komt er toch schrik en angst op zijn gezicht. De jongensbranie van zoëven is totaal verdwenen en hij wordt weer het kind, dat angstig naar zijn vader opziet van wie hij vast al menig heldenverhaal heeft gehoord over het feit, dat hij altijd op gespannen voet leefde met alles wat politie en commiezen heet.
,,Wat betekent dat?” gromt Panhuis. En de reus van een kerel richt zich dreigend tot de veldwachter, die evenwel geen ogenblik de knaap loslaat. „Met hem heb ik een appeltje te schillen. Zo meteen praat ik wel met jou.” Staalhard zijn de grijs-blauwe ogen van de veldwachter waarmee hij de gevreesde stroper-smokkelaar aanziet. En wanneer deze in die ogen blikt, ziet hij, dat hij zijn mannetje gevonden heeft; dan zakt hij aarzelend in zijn stoel terug.
De man is gevaarlijk en sluw en hij zal vast niet handelend optreden wanneer hij niet verwacht, dat het zonder broekscheuren af zal lopen. In de gegeven omstandigheden vindt hij voorzichtigheid toch maar nog de beste leidsman.
Maar dan komt er van onverwachte zijde hulp voor de kwajongen. Een gevaarlijke hulp. Want de vrouw van Panhuis kan maar niet aanzien, dat iemand in haar eigen huis de hand uitsteekt naar één van haar jongens. De schuldvraag deert haar niet. Heeft ze hier nog geen ellende genoeg meegemaakt? Is het leven in deze omstandigheden voor haar geen hel geworden? Dagen en nachten is die man van haar meestal van huis en wanneer hij op de meest onverwachte ogenblikken thuis komt, heeft hij vaak nog een stevige borrel gedronken ook. ’t Gebeurt zelfs wel, dat hij al het verdiende geld heeft verbrast, zodat ze zich maar moet behelpen met haar bloeden van kinderen.
Wild wordt ze nu. Als haar man niét durft, dan zal zij die veldwachter het huis wel uithelpen. Een felle blos kleurt haar bleke wangen en het sluike haar hangt nog meer verward om haar gezicht dan zoëven. Met een fel gebaar grijpt ze in de tafellade en gevaarlijk flikkert het grote slagersmes in haar hand. Schel slaat haar stem door en haar adem komt piepend. "Weg, laat die jongen los!” En dreigend vliegt ze op de veldwachter los, die dan ook werkelijk de jongen los laat en z’n stevige stok gereed houdt voor een afwerende beweging.
"Moet ik zo tegenover je komen te staan, Anna Kasten?” Wat heeft die stem van veldwachter Van Laar ineens een andere klank gekregen. Wat ligt daar een diepte in en een begrijpen. Wat gaat daar een ontwapenende invloed vanuit en wat schrikt die haveloze furie daar voor hem bij het horen van haar meisjesnaam, die haar herinnert aan een lang vervlogen tijd. Vroeger droeg ze die naam. Inderdaad. Nu is iedereen die vergeten. Nu is ze Anne van de stroper. En de mensen hebben maar liever niet met haar te maken, omdat ze daar woont in die armzalige omstandigheden en heus geen katje is om zonder handschoenen aan te pakken. Daar kennen ze haar in de omgeving wel voor.
Het is weer veldwachter Van Laar, die in de consternatie van het ogenblik voldoende vastheid aan zijn stem weet te geven.
„Weetje wel wat je doet, Anna Kasten? Je bent hier bezig je gezin in nog groter ongeluk te storten, dan je reeds hebt gedaan. Weet je dat wel? Als je op deze wijze voort gaat, zal ik doen zoals je zegt: dan ga ik weg en dan kom ik morgen wel weer terug. Maar dan kon het er wel eens niet te best uitzien voor je gezin. Heb je dat van je brave moeder geleerd? ’t Is maar gelukkig dat ze niet meer weet”„ Stil! Niets wil ik meer horen. Wat heb jij met mijn moeder te maken. Jij, jij, jij bent het, die me nog dieper in mijn ongeluk wilt storten” Erger nog dan zoeven slaat die stem door. Een stumper van een vrouw staat daar voor de veldwachter, trillend over al haar leden. Ze moet zich aan de rand van de wrakke tafel vasthouden, wil ze niet omvallen. „Anna, je hebt een beste moeder gehad. Wanneer ik je daar aan herinneren wil, doe ik dat voor je eigen bestwil. Maar als jij op deze wijze doorgaat, komen er grotere brokken. Wat die jongen van je zoeven uitspookte, dat was een eenvoudige baldadigheid. En daartegen optreden is mijn plicht. En dat die man van je vanmorgen liep te stropen, dat is ook zijn zaak. Daar kom ik straks nog wel op terug. Maar jij, de dochter van zo’n beste moeder, grijpt naar een mes tegenover een veldwachter, die niets anders dan zijn plicht doet, dat doet mij toch wel zeer. Nog nooit in mijn leven heb ik een vrouw geslagen. Als die man van je de moed had bezeten om zo tegen mij op te treden, zou hij wel wat anders hebben beleefd. Maar als jij, Anna Kasten, zo je gezin verder wilt kapot maken, dan moet je dat zelf weten. Dan wil ik morgen wel met andere hulp bij je terug komen. Als er dan tegen een vrouw opgetreden moet worden, doe ik dat ook maar liever niet alleen. Maar nog eenmaal: ik waarschuw je. Denk aan je moeder, die goede vrome vrouw, die gelukkig niet heeft meegemaakt, dat ik je hier weer terug heb gevonden....”„Altijd....” Verder komt ze niet en snikkend valt ze op haar stoel terug. Wild schokt het magere vrouwenlijf in de haveloze kleren en als verwezen staan de kinderen erbij te kijken, terwijl de grote stroper beduusd de strafpredikatie van de veldwachter zit aan te horen. Dan begint het gewone vraag-en-antwoordspel. De kwajongen daar in die veen hut moet z’n naam opgeven, z’n geboortedatum en wat daar meer bij hoort. Je hoort er wel nader van, jongeman. Een poosje tuchtschool zou voor jou misschien wel het beste middel wezen.” Dan richt Van Laar zich nog robuuster op. „Panhuis, over die stroperij van vanmorgen zullen we nu maar niet nader praten. We zullen die zaak nog wel verder uitzoeken. Dat geweer, dat bewaar ik wel zo lang voor je. Maar ” Wat verandert nu die stem van de barse veldwachter ineens: „Panhuis, kerel, als ik je nog een goede raad mag geven: wees verstandig. Laat die borrel, dat stropen en dat smokkelen wezen. Je loopt onherroepelijk tegen de lamp. Zie je nu nog niet in, dat je bezig bent je gezin te vernielen? Die vrouw daar en die ondeugende jongen dat is jouw werk, Panhuis! Je kunt hier nog heel veel goed maken.”
Een grommend geluid uit de keel van de grote man daar op die wankele stoel is het enige antwoord. En resoluut stapt de veldwachter naar buiten. Naar de frisse lucht. Naar het eentonige, maar toch ook weer zo rustige veenveld, dat een hemel is, vergeleken bij de hel van ellende daar in de vunzige veen hut, waar armoede is en nood.
Maar nog eenmaal keert Van Laar zich om. Zijn handen graaien in de panden van zijn tenue en de pakjes boterhammen, die hij daaruit te voorschijn tovert verdeelt hij in de gretig grijpende, gore kinderhandjes, die bij alle vrees en schrik toch niets liever doen dan die knagende honger in hun lege lijf bevredigen. Dan gaat Van Laar weg. Hij kijkt geen enkele keer om. Rechtuit stapt hij over dat kale veenveld. Bij zichzelf overlegt hij op welke wijze hij de gevolgen van dat verbaal nog kan beperken. Dat hij die overspannen vrouw, met wie hij als kind heeft schoolgegaan, daarin niet zal betrekken, dat staat bij voorbaat al bij hem vast. Maar wat ter wereld zou toch nog mogelijk wezen om dat gezin uit die ellende te redden? Dan stapt hij de pronte woning van Middag weer binnen. Ze zijn daar geen klein beetje ongerust over hem geweest. Daar is Van Laar direct na het eten al weggegaan en nu is hij pas terug. Het stond voor hen vast, dat hij terug moest komen, want z’n helm had hij immers achtergelaten, ’t Was de kerkbeurt voor Hendrika geweest, deze middag, maar ze is stil bij haar vader in huis gebleven. En telkens opnieuw heeft ze maar weer door dat voorraam gekeken, of hij nog niet weer terug zou komen. Verdacht nog trilt haar hand, wanneer ze de kopjes op de tafel plaatst om zo meteen koffie te schenken. ,.lk was zo ongerust,” bekent ze eerlijk. „Ongerust? Waarover? Toch zeker niet om die vreemde véldwachter? „Vreemd?” Maar dan ineens zegt ze niets meer. Ze kleurt en ze buigt zich dieper over de kopjes om haar plotselinge verlegenheid te verbergen. Is die veldwachter een vreemde voor haar? Neen, zo wil ze hem toch niet zien. Het is zo gewoon als hij daar in de keuken zit, zo net alsof het zo hoort. Die veldwachter dat is ….
Maar dan kan ze niet verder denken en ze komt plotseling tot zichzelf als ze zich er op betrapt, dat ze een scheut koffie naast het kopje van de veldwachter neer laat komen. Luchtig vertelt Van Laar over het gebeurde, ’t Was de jongen van die stroper Panhuis. Die wou het hem zeker even betaald zetten, dat Van Laar het geweer van zijn vader vanmorgen heeft meegenomen. Maar een ellende. Dan zegt Van Laar even niets meer. Het is hem niet mogelijk om die luchtige toon te blijven volhouden en er is een diepe bewogenheid in z’n stem als hij vertelt van dat vrolijke schoolmeisje van vroeger, dat hij in zulke ellendige omstandigheden terugvond. Wat grepen die kinderen naar de boterhammen, die hij kon uitdelen.
Wat vond hij het jammer, dat hij vanmorgen niet méér mee had genomen. Wat hadden ze een honger. Wat zal het toch een moeilijk probleem worden om van zulk een gezin nog iets terecht te krijgen.
En de moeder van vrouw Panhuis
Middag heeft haar beide ouders goed gekend. Keurige oppassende mensen waren het, maar dat enige kind.
Misschien hebben ze het wel wat al te veel haar zin gegeven, ’t Is maar gelukkig dat ze dit niet mee hebben gemaakt.
Het vuur in de haard wordt nog eens even lekker opgerakeld en het vlamt hoog op. ’t Is gezellig zitten daar in die keuken van Middag en met genoegen kijkt Van Laar eens in dat pronte vertrek rond. ’t Is hier goed engezellig. En die Hendrika Middag heeft er een flinke dochter aan.
Onwillekeurig dwalen zijn blikken eens een keer opnieuw' in haar richting.
Kwajongensachtig schrikt hij echter als hun blikken elkaar kruisen. Maar heel spoedig herstelt hij zich en hij praat weer mee over de gebeurtenissen van alle dag. Hij vertelt van zijn belevenissen in die langdurige gevangenschap. Maar wanneer hij praat van vertrekken, laat Middag hem niet los.,,Je blijft vanavond bij ons eten. We zullen hopen, datje dan beter je portie krijgt dan vanmiddag. Want toen ben je er middenin blijven steken.
Heb je geen honger?” plaagt Middag dan verder. Maar het duurt niet lang. Met Middag loopt hij even de stal rond als die z’n dieren gaat verzorgenen dan stapt hij weer rustig naar de keuken.
Vergenoegd valt hij daar neer op zijn stoel bij de haard. Zover moest ik het nog eens kunnen brengen: een eigen haard, een eigen stoel en een lief vogeltje in zo’n kooitje, dat meteen een beetje voor mij ging zorgen” Akelig ondeugend zegt hij het. Een beetje overmoedig ook en hij brengt Hendrika helemaal van haar stuk. Ze heeft een kleur als vuur, wanneer hij haar vrolijk lachend aankijkt. Maar dan vindt ze haar evenwicht ook weer terug. En ze pareert zijn uitdaging met de opmerking, dat er wel geen vrouw zal zijn die zo n uithuizige man zou willen hebben.
Weet ik nog niet zo vast....” Van Laar raakt beslist helemaal over het overmoedige heen en het is maar goed dat Middag weer in de keuken terug komt en kalmpjes vertelt van de schapen, die het zo goed doen, en van de koe, die zoveel melk geeft.
Maar als hij na het avondeten toch werkelijk aanstalten maakt om weg te gaan, is er een gulhartige Middag, die hem wel zeer nadrukkelijk uitnodigt om het nog eens een keertje over te doen.
„Ja....” aarzelt Van Laar nu. „Als het maar goed is.” „Natuurlijk man. Je bent van harte welkom hier.”
Maar je woont hier niet alleen....”
Dan staat Middag even perplex. „O!” Dat is het enige woord, dat nu over zijn lippen komt. Die veldwachter is ongetrouwd. Zijn dochter is ongetrouwd. En die veldwachter is maar een paar jaar ouder dan Hendrika. Vragend kijkt hij naar z’n dochter, die met een kleur als vuur juist de andere kant uit kijkt.
Resoluut keert Van Laar zich dan om.
„Middag, bedankt voor de prettige ontvangst. Tot een volgende keer. Hendrika, als je het goed vindt, dan kom ik nog eens een keer weer bij je eten en als je het niet goed vindt dan doe ik het even goed. Je vader heeft me gevraagd.”Hendrika weigert niet de toegestoken hand van de veldwachter. Ze legt er vertrouwelijk de hare in en er is een vriendelijke glimlach in haar ogen als ze zegt: „Je bent welkom, hoor! De gast van mijn vader is mij altijd welkom.”
Dan gaat Van Laar naar huis. Licht en luchtig stapt hij daar voort over de vaste wijkswal, waaruit men een behoorlijke weg heeft aangelegd. De kortste weg naar huis neemt hij en het is al laat in de avond als hij bij zijn moeder binnenstapt.
Hij vertelt maar niet meer van de gebeurtenissen van deze dag. De dag is al lang genoeg geweest. Morgen kan hij nog wel het een en ander vertellen. Hij heeft heel wat meegemaakt vandaag, maar het is toch ook een wondere daggeweest. Die Hendrika….. Er is nog een ander vrouwenbeeld in zijn gedachten. Of zou hij zich teveel bloot hebben gegeven?
Van anderen heeft hij wel vaker gehoord van spelen met vrouwenharten. Zelf heeft hij daar nooit aan meegedaan. Och, er is wel eens een flirtpartijtje geweest in zijn jonge jaren, maar echt een meisje wat wijsmaken neen, dat wil hij toch vast niet. Hij moet dat alles nog eens rustig met zichzelf overleggen. Maar in z’n droom herleeft hij nog weer het gebeuren van deze dag en hij drukt opnieuw die slanke hand van Hendrika. Hij gaat vast nog wel eens een keer naar Sibculo. Dat weet hij de volgende morgen heel zeker, wanneer hij vroeger dan gewoonlijk wakker is en enkele karweitjes om het huisje verricht.
Uit: ‘Veldwachter van Laar’ door W.Seinen
Uitgegeven door Seinen’s Grafische Bedrijven
Veldwachter van Laar was in dienst van Stad Hardenberg in de jaren 1845-1885
Genoemde Luuks Hofsink was de grootvader van Lucas Plaggenmars geb. 20-02-1888 te Den Ham, gehuwd met Hendrika Johanna Laarman op 30-06-1916 Den Ham. Lucas Plaggenmars op zijn beurt was de grootvader van Hendrik Johanna Plaggenmars gehuwd met Gerrit Jan Plaggenmarsch
GJP 30-01-2016