Evacuatietransport in Overijssel
Anno 2021 leven wij in een rumoerige tijd. Asielzoekers, bootvluchtelingen, dreiging van oorlog. Het dagelijks nieuws wordt ermee gevuld. De politiek weet zich geen raad. Uit vele monden klinkt de roep om deze stroom mensen op te vangen, maar niet ten koste van ons eigen welzijn.
Misschien is het daarom wel goed om ons in herinnering te halen, hoe mensen uit ons eigen landje tijdens de tweede wereldoorlog op de vlucht waren voor het oorlogsgeweld in september 1944.
Als illustratie wil ik hier een dagboekfragment van een onderwijzer uit Steenwijkerwold weergeven.
Onderwijzer, 21 jaar – Steenwijkerwold
Zondag 5 November 1944.
We hebben de eerste wagens om 1.30 voorbij zien trekken. Het was een ellendig gezicht deze zo zeer gedupeerde mensen, bepakt en bezakt, samengehokt op boerenkarren te zien voorbij rijden. Er stond een gure Novemberwind, die alles met een winterkou doordrong. Een echte herfstdag met jagende wolken, modderige en grote, spiegelende regenplassen.
Ik liet mijn eten staan om direct naar het U.L.O.- gebouw te rijden. Het was daar reeds een drukte van wonder en geweld: de bagage werd afgeladen door enige stevige knapen, die daarvoor waren aangesteld. De evacués waren over ’t algemeen in een werkelijk beklagenswaardige toestand. Kinderen, vrouwen en ouden van dagen waren door en door verkleumd; sommigen moesten zelfs van de wagens getild en door vriendelijke zusterhanden naar de verwarmde gymzaal geleid worden, waar de gereedstaande zusters ijverig koffie schonken. Gloeiende koffie en een gloeirode kachel, ware levensbehoeften voor deze stumperds. Boerenwagen na boerenwagen kwam ’t plein oprijden.
Deze eerste indrukken zullen ons altijd bijblijven Beroofd van zo goed als alles wat zij bezaten en vol zorgen over ’t gevaar, dat dreigt van boven, trekken deze Gelderlanders langs gevaarvolle wegen, die hen van het ene tussenstation naar het andere leiden en die hen voeren naar de noordelijke provinciën, waar een ongewis lot hen wacht.
Oorlog in ons land!
Een sombere schemer schuift reeds tussen de schaduw-donkere gebouwen als de laatste wagens over ’t plein dokkeren. Even nog een gesnuif en getrappel van paarden en gepiep van wagens en dan weten we: we kunnen ons goede werk beginnen.
In de zaal is er een zacht gepraat en geschuifel van mensen, die zich nog onwennig voelen in deze voor hen nog vreemde, maar met weldadige warmte gevulde ruimte. Schuwe, soms ook vrijmoedige ogen blikken omhoog als je langs de rijen tafels en banken wandelt. Woorden klinken van vriendelijk onthaal en vol gevoel van heet medelijden. Zusters zwermen rond als nijvere bijen; schenken koffie, delen brood uit of brengen kinderen en zieken naar de kliniek en naar ’t bad. Een zalige temperatuur golft vanaf onze reuzekachel, waar de oudjes zich knuffelen aan de warmte, door de witte zaal. Welgeteld honderd-twee-en-dertig personen verschaffen wij deze eerste toer kost en onderdak. Het zijn meest mensen uit de arbeidersklasse, gemixt met enige van minder allooi.
Vijf uur. Nu zal volgens het dagrooster het warme eten worden opgediend. De zusters en wij, vol van het gevoel ‘goed-te-kunnen doen’, balanceren met boordevolle borden, als waren wij jongleurs, Het eten dampt; de stemming stijgt. Rode-kool-stamp van de gaarkeuken met als extraatje een volvette jus, die de zusters uit ’t niet te voorschijn getoverd hebben. De stemming van een groep, zo leren wij, wordt bepaald door twee factoren: het gehalte en de hoeveelheid van het warme eten.
De leider klautert op een stoel en maakt het dagrooster bekend. Op het grote bord aan de muur verschijnen in forse letters enige aanwijzingen. We ruimen af en zijn zo verstandig, om ondanks ons groot vertrouwen in ieder mens, de borden en vorken te tellen.
De wijzers van de klok boven ’t wandrek schuiven traag naar half acht en het ogenblik is gekomen waarop zusters en moeders de kinderen onder de twaalf naar hun bedjes gaan brengen.
Het is aanmerkelijk rustiger geworden nu het getrappel van die vele kleine voetjes en het voortdurend gesnap van die kleine monden heeft opgehouden.
De thee met dubbele boterham vormt voor de evacués een aangename verrassing. Er hebben zich groepjes gevormd en er wordt kalm gepraat. Er hangt een goede, warme sfeer. Jongens klimmen als katten in ’t wandrek en langs de ladders omhoog en voelen zich volkomen thuis. De vrouwen beredderen hun weinige spulletjes en ’t is tien over half negen als ze naar de slaapzaal trekken, waar ze onder de veilige hoede van de zusters de nacht zullen doorbrengen.
De mannen roken, praten en kaarten nog wat na; vertellen van hun ellende, hun verwoeste stad. Er zijn, die huisgenoten, huis en goed verloren hebben; sommigen hebben slechts ’t alle nodigste kunnen redden. Veel hebben ze moeten achterlaten, onbeschermd tegen ’t wrede oorlogsgeweld; ten prooi aan een voortdurende hagel van bommen en granaten.
Negen uur. De leider luidt die avond de bel voor de laatste keer. De mannen zoeken zich een strozak en wij delen dekens uit aan hen, die zelfs geen dek voor de nacht meer bezitten. Alle lichten worden gedoofd op één na en de deuren worden gesloten. Als wij om half tien de eerste ronde doen, is alles in diepe rust.
Meneer Blom en ik hebben deze nacht de wacht. We installeren ons in ’t U.L.O.-kamertje, roken en praten wat en nemen op regelmatige tijden een kijkje door de ruiten van de slaapzaal. De zaal is niet vol. Ieder heeft zich een eigen plaats gezocht; familieleden bij elkaar. De meesten hebben zich in hun dekens gerold en liggen dicht bijeen. Een kleine jongen heeft zich bloot gewoeld en tast zoekend naar z’n deken. Z’n broer naast hem slaapt ineengedoken, de vuisten krampachtig gebald en zijn verbonden voet steekt buiten de matras. Een paar strozakken verder ligt een jongeman, die ’t met het ongedierte te kwaad heeft, maar desondanks slaapt hij. Een klein baasje, die niet bij z’n vader weg wilde, heeft zich diep ingegraven in zijn strozak met ’n duim in zijn mond en een tevreden trekje op zijn onschuldig gezichtje.
Ik dank in stilte de hemel, dat ons dit lot nog niet getroffen heeft.
We praten en lezen een beetje en worden tegen twaalf uur voor ’t eerst gestoord door een man, die wegens een barstende koppijn niet in slaap kan komen. Ik zoek mijn weg door de stikdonkere nacht naar de kamer van de ziekenzuster. Hoog boven in de inktzwarte lucht brommen de vliegtuigen hun luguber slaaplied en zoeken hun weg langs de sterrenloze hemel. We helpen de man met een paar krachtige aspirines en een wollen doek om z’n hoofd weer in bed.
De tijd schuift langzaam verder.
Om drie uur begint ’t geloop naar de toiletten. We vangen drie kerels op, die met brandende sigaretten hun slaapzakken weer willen opzoeken. Onze lieve Heere God weet waar de mensen hun verstand gelaten hebben. In de gymzaal scharrelt er één op zoek naar het knopje van het licht. Een magere man van een jaar of veertig komt aangestrompeld; hij heeft veel last van een beenwonde, maar wij kunnen ’t niet over ons hart verkrijgen om de ziekenzuster nog eens uit haar bed te halen en helpen zelf de man zo goed als we kunnen.
Het geloop naar de W.C.’s vindt geen einde en wij houden een oogje in ’t zeil
Zo komt de morgen. Na zes uur begint ’t gewas en geplas op de gang. Er is vraag naar handdoeken, kam en spiegel. Een morgengroet klinkt hier en daar. Enkele vragen de weg naar de kapel, zijn blij eens te kunnen mishoren en biechten.
Acht uur: ontbijt.
De kachel snort en de zaal is vol druk geroezemoes. Uitgeruste en fris gewassen kinderen hollen af en aan; roepen naar hun moeder en zitten elkaar soms in de haren. Een grote ketel dampende pap wordt de gang ingereden en de zusters komen in actie. Daarna delen we ’t brood rond; voor ieder drie dubbele met kaas plus een flinke portie brood voor de komende reis. De leider klimt nog eens op z’n wankele stoel en geeft aanwijzingen voor ’t vertrek, dat op negen uur is bepaald. Iemand heeft met kloeke letters een dankbetuiging op ’t bord gekalkt. Er wordt gebeden en dan wordt er opbreken geblazen. De zusters innen welverdiende woorden van dank en worden het handen schudden niet moe. Een oud vrouwtje wil met alle geweld een zuster zoenen, maar dat is tegen de regels van het huis.
Het opladen kost ons en vooral de leider een massa hoofdbrekens en een schorre keel. De gevorderde wagens worden bestormd, want ieder wil zich van een goede plaats voorzien en meent op de beste wagens aanspraak te kunnen maken. De leider echter houdt de teugels van orde stevig in handen en per slot van rekening gaat alles toch van een leien dakje. Wagen na wagen hobbelt weg; volgestouwd met mensen en goederen. Afscheidsroepen klinken over en weer. Bij de hekken wuiven de kinderen van de school en turen de wagens na tot ze om de hoek verdwijnen, het volgende kamp tegemoet.