Zondag 17 September 1944 –
Reeds 5 dagen hebben we geweigerd voor de Duitsers te werken, we zwerven rond door de bossen, we vissen enz. ’s Nachts slapen we in de openlucht om ieder gevaar voor een nachtelijke overval te ontlopen. Nu is ’t Zondag geworden. In Vlodrop moeten de mensen om 8 uur aantreden voor ’t graafwerk.
De Duitsers vragen den kapelaan om de H. Mis vroeger te lezen. Deze weigert. Bij ’t appèl ontbreken de v. Cruchtens en de Joostens. De woedende Pruis dreigt de ‘Jünglinge von no 2 und 3’ te laten opknopen.
Eén besluit staat vast: we graven géén stellingen voor de Duitsers.
De H. Mis verzuimen we vandaag, vanwege t gevaar van oppikken. Inderdaad worden alle mannelijke personen na de Hoogmis aangehouden en naar de stellingen gedreven.
’t Wordt middag en vandaag willen we wel graag thuis eten. Een varken is clandestien geslacht en ’t belooft ’n lekker maaltje te worden. We komen uit de bossen; nergens is wat te zien. We zullen maar aan tafel gaan. Plotseling slaat de hond aan—-we vliegen op—-’
Gauw, gauw de Moffen’—–Ik zie nog hoe de borden van de tafel worden gegrist…hollen, hollen over de stal, de schuur in—-, de poort open—–over het prikkeldraad— door de boomgaard nu een kaal stuk veld halen we de bossen? Lopen—- lopen – – nog enige meters – – floep in ’t struikgewas op ’t zelfde ogenblik – – paf paf paf Sef, die even later is gevlucht, valt bij de Roer in ’n kuil. Geraakt? Geen tijd nu— in galop door ’t dichte struikgewas, doorns prikken, takken zwiepen vooruit – – vooruit weer ’n kaal stuk …. halen we ’t? Paf – – paf – – paf— zien ze ons? Floep weer de struiken in een vrouw ziet ons en staart met open mond en oren en ogen ons na—-domme vrouw, de vijand kan op haar gezicht lezen, waar hij volgen moet.
Leve de discipline van ’t Nederlandse volk! Drie Russische meisjes lópen daar – – we beduiden hun: ‘Gevaar!’ Weg de Rusjes weg wij verder – – verder door bosch en hei, kreupelhout en over velden—- ’t hart bonst, bonst harder de adem gaat hijgend ’t Kan niet lang meer – -zouden ze ’t spoor kwijt zijn? Even langzaam achter ’n dik dennenbosch. We spitsen de oren, turen overal rond— we horen niets meer— In de verte blaft thuis woedend de hond. Zouden ze nu huiszoeking doen?
Waar is Sef, waar is Bernhard?
We gaan ’n goed huis binnen. Overal waar we nu lopen staan kinderen te staren, een lange file langs onze vluchtroute hopeloos. We sturen iemand naar hun ouders om hen binnenshuis te halen. Meteen verdwijnen de kinderen – – zo nu en dan komt nog een kopje nieuwsgierig uit ’n heg te voorschijn, prachtig in de richting van onze vlucht. Dankbaar Holland helpt je!
De huisvrouw biedt ons eten – – we hebben geen honger. Enige koppen bouillon gaan wel naar binnen Wat doen de Duitsers?
Hoe is ’t op de Triest?
Een kleine jongen wordt erop uit gestuurd, ’n tas aan de fiets zogenaamd om appels te kopen.Vol spanning wachten we. Wat doen de Duitsers? We zetten posten uit in de bossen rusten even …. Daar komt ’t manneke, rillend van angst terug. De Duitsers hebben hem teruggejaagd. ’n Kar kwam van de Triest. Daarop zat Vader en Toos; ook ’n varken zat erop. Er naast ’n Duitser met ’t geweer. Er achter twee mannen, Hubert en Dries—Daar zitten we. ’t Is duidelijk Vader en Toos zijn gijzelaars—de twee andere meisjes waren ook al ondergedoken—–Paf—paf, schoten in het bosch—dezelfde schoten—roef—wegzijn we de velden in, lopen, lopen—hebben we te lang gewacht? Ziet de vijand ons? Een eind ’t veld in gedragen we ons als wandelaars omdat hier meer mensen lopen. Boven op de molen zitten nog andere stellingen-weigeraars.
In P[osterholt] treffen we Sjan. We vertellen hem ’t gebeurde – – vragen hem naar M. te gaan, opdat deze ’t Hoofdkwartier kan waarschuwen. Daar moet men opletten waar Vader en Toos blijven—- onze grote zorg. Even later rijdt M. ons al achterop en verneemt nu nauwkeurig wat is gebeurd. Hij zal voor de boodschap zorgen.
Ergens in de bossen komen we tot rust en laten de gebeurtenissen van het laatste uur aan ons voorbijgaan. ’t Zware punt is onze vader. Ergens op den weg naar Roermond rijdt de kar met de gevangenen thuis— is moeder nu gans alleen, Miets of met Bernard misschien?
Op Paarlo zullen ze de kar hebben gezien en daar zal ‘geween zijn geweest en geknars der tanden.’
Nu rijdt Gerard ons achterop en brengt de groeten van Sef. Deze is niet geraakt en zegt dat we moeten komen, om Vader vrij te krijgen, ons gaan melden. We moéten komen! Daar zitten we, weten niet precies wat er gebeurd is thuis. We praten, vragen, denken.Zwaar voelen we de verantwoording t.o.v. vader. We komen tot de volgende conclusie. Men zocht ons. Vond ons niet, wist evenwel van onze vlucht. Men zal Vader proberen te pressen om ons te verraden.Dat zal niet lukken. We zijn meerderjarig, dus Vader is niet aansprakelijk. Verschijnen we niet, dan zal men hem na enige tijd vrijlaten. Verschijnen we wel, dan gaan we tegen den muur, want we zijn verraden als ‘ophitsers’ en ‘partisanen’.
Besluit: we duiken grondig onder. Harrie en Sef dichter bij huis, Barten ik verder. Onze wegen scheiden—machteloos vervolgen we onze vlucht—
Te K [oningsbosch] komen we aan na een wandeling van 3 uur. Hier zijn de jongeren ook al gevlucht, omdat er gewaarschuwd is voor de Sicherheitspolizei.
Anderen staan buiten en luisteren naar ’t geschut, dat uit Zuiden naderbij komt —de Tommie, die we iederen dag verwachten. Telkens weer luisteren we naar ’t geschut in de verte Telkens menen we dat ’t dichterbij komt—- nu al 3 weken lang—-
Leen en Piet horen verslagen ’t nieuws over Vader, maar zijn ook van oordeel, dat we de enig juiste weg hebben gekozen.
Als de nacht gekomen is, en de allerlaatste berichten zijn opgevangen gaan we hoopvol naar bed, want juist op ’t uur, waarop de Duitsers ons beschoten en ons gezin uiteen joegen, daalden 1000 parachutisten bij Eindhoven, Nijmegen en Arnhem en begon een grote operatie. ‘Uw uur is gekomen’ sprak Prins Bernard tot de bevolking van Zuid-Nederland. Een algemene spoorwegstaking werd afgekondigd. Er zou reden zijn om te juichen, als niet Vader daar in Duitse gevangenschap zat. ’t Is een onuitstaanbaar idee te weten, dat hij nu in een naakte cel zit opgesloten, en daar voor ons in gijzeling is. Toos hebben ze weer naar huis gestuurd te voet. Vader en de andere jongens moesten blijven.
‘Der Alte . . . .’ noemen ze hem. Ik heb naar huis opgebeld.
Bij de komst der Duitsers is Bernhard in ’t stroo gekropen, Miets is in de slaapkamer gegaan. 2 Duitsers stonden met geweer in aanslag vóór ’t huis, gericht op de vensters. De ‘Herren’ waren na onze achtervolging erg nijdig. Ze zochten héél voorzichtig wat heen en weer, kozen een varken uit, moesten paard en kar hebben en toen begon de tocht naar Melick. Daar werd Toos vrijgelaten, wegens haar ziekte en Vader moest blijven.
Zoveel wist Toos per telefoon te vertellen.
Met onrust zijn allen dien nacht ingegaan want allen waar ook verspreid, werden we gebonden door de gedachte aan vader, die onder ’t Raadhuis in Melick, in de cel, de nacht door moest brengen.
Hij zal niet slapen— maar denken en z’n houding bepalen—- vader in de gevangenis en wij machteloos—- akeliger gevoel heb ik nooit gehad—-